Theo Thijssen is uiterst modern

Wat leraren moeten weten en kunnen

De ontwikkeling van het vakmanschap van een leraar zou je kunnen vergelijken, denk ik weleens, met een uitspraak van Johan Goudsblom: ‘Ervaring doet men op uit onervarendheid.’ Het is het motto van de prachtige roman De onervarenen van Joke van Leeuwen – maar dit terzijde. Ik moest aan de uitspraak denken toen ik het nieuwste boek van Paul Kirschner las.

De kunst en kunde van het lesgeven, dat Kirschner samen schreef met Carl Hendrick en Jim Neal, bestaat uit 30 hoofdstukken. Deze hoofdstukken zijn verdeeld over 6 thema’s: lerareneffectiviteit, curriculumontwikkeling/lesontwerp, lestechnieken, vakdidactische kennis, in het klaslokaal en evaluatie en toetsing. Elk hoofdstuk is gebaseerd op een wetenschappelijke publicatie. In hoofdstuk 16, dat als titel heeft Waarom je niet kunt onderwijzen wat je niet weet, betreft dit een artikel van Shulman waarin hij ingaat op de twee vragen, namelijk wat leraren zouden moeten weten en wat ze zouden moeten kunnen.

In het hoofdstuk wordt duidelijk dat het beroep van onderwijzer zeer complex is. Shulman beschrijft aan de hand van de zeer ervaren docent Engels Nancy wat een goede leraar zoal doet. Kort gezegd is er niet sprake van een generieke aanpak, een vast stramien zogezegd, maar van het toepassen van een complexe vaardigheid op een zeer flexibele manier, waarbij de onderwijzer voortdurend keuzes maakt. In de woorden van Shulman: ‘Nancy’s pattern of instruction, her style of teaching, is not uniform or predictable in some simple sense. She flexibly responds to the diffuclty and character of the subject matter, the capacities of the students (which can change even over the span of a single course), and the educational purposes.’

De vraag die Shulman op basis van deze beschrijving van Nancy’s vakmanschap formuleert is of toekomstige leraren op zo’n manier kunnen worden voorbereid op hun beroep dat ze kunnen lesgeven met dezelfde vaardigheid als waarmee Nancy dit doet – of, zou ik eraan willen toevoegen, de goede basis hebben om deze te ontwikkelen tot Nancy’s niveau. Shulman formuleert, ter beantwoording van deze vraag, een aantal minimale eisen voor wat leraren zouden moeten weten en kunnen. Ik heb ze uit het artikel gekopieerd:

Laten we nog even bij docent Engels Nancy blijven om een beter beeld te krijgen van de complexiteit en diepte van de kennis die een leraar moet hebben. Ze moet, aldus Shulman, kennis hebben van de Engelse en Amerikaanse literatuur (zowel fictie als poëzie) alsook van leesbegrip, het correcte gebruik van geschreven en gesproken taal en van grammatica. Maar een leraar Engels zou ook kennis moeten hebben van de secundaire literatuur over de boeken die in de klas worden gelezen en worden besproken, van eventuele alternatieve interpretaties van het verhaal en wat dit betekent voor het leerplan en voor het lesgeven.

Toen ik deze passage las moest ik onwillekeurig aan Theo Thijssen denken. Als onderwijzer had hij – dit leid ik af uit zijn publicaties waarin hij zich naast kenner van de jeugdliteratuur ook een sterk criticaster toonde – een scherp zicht op de boeken die kinderen (op school) lazen. Veel jeugdboeken vond hij niet goed. Hij sabelde de boeken en de auteurs in zijn scherpe recensies neer en hij schroomde vervolgens niet om een kinderboek te schrijven waarin hij wilde laten zien hoe het wel moest, namelijk Kees de Jongen. Het is een boek dat nog steeds gelezen en gewaardeerd wordt. Wellicht niet door jonge lezers, maar het verhaal vindt nog steeds weerklank bij hedendaagse volwassen lezers. Dit komt, denk ik, omdat Thijssen verdraaid veel kennis had van de kinderen in zijn klas(sen) en van wat hen bewoog.

In het vervolg van dit weblog ga ik in op het werk van Thijssen. Kirschner en collega’s zeggen in hun bovengenoemde hoofdstuk terecht dat het moeilijk is om standaarden te bepalen voor lesgeven omdat een belangrijk deel van wat een vakman doet onzichtbaar is. Inzichten zoals die van docent Engels Nancy zijn helpend bij het vaststellen van de kaders. Dit geldt wat mij betreft ook voor Thijssen, omdat hij als geen ander in het Nederlandse onderwijs het onzichtbare en het intuïtieve van onderwijzen zichtbaar heeft gemaakt.

Theo Thijssen

Afgelopen najaar verscheen de langverwachte biografie van Peter-Paul de Baar over Theo Thijssen. De Baar werkte 30 jaar aan het boek en leverde een goed leesbare en interessante studie af over het leven en werk van de Amsterdamse onderwijzer. Ik was bij een bijeenkomst in Huize de Pinto, alwaar De Baar vertelde over hoe zijn boek tot stand is gekomen en diverse facetten uit het leven van Thijssen nader toelichtte. In de zaal zaten – op een enkele uitzondering na – louter toehoorders die de zestig ruim waren gepasseerd. Dat is jammer, want tijdens de bijeenkomst las De Baar meerdere passages voor uit Thijssen werk en dat werk klinkt nog steeds actueel. Zeker als je zijn ‘schoolboeken’ met een professionele blik beziet blijkt Thijssen verrassend modern.

Met zijn ‘schoolboeken’ bedoel ik de romans Barend Wels, Schoolland en De gelukkige klas. Deze romans spelen op school en hebben een onderwijzer als hoofdpersoon. Mijn punt is nu dat je deze boeken kunt lezen, zo heb ik dat tenminste altijd gedaan, als een literaire poging om de ontwikkeling van een beginnende leraar naar expert-leraar in beeld te brengen. Je kunt dat vergelijken met wat ik hierboven schreef over Nancy. Thijssen heeft dit werkelijk fenomenaal gedaan. Laten we eens beginnen met Barend Wels. In dit boek worstelt de hoofdpersoon met zichzelf, met zijn baan en met de klas. Hij heeft ervaren collega’s die op een rustige en soms speelse wijze met de kinderen en de klas weten om te gaan, terwijl Wels regelmatig nors en nurks voor de klas staat en zijn baan als onderwijzer eerder ziet als een tussenstap in zijn carrière dan de vervulling van een ambitie. Het is de bekende vlucht naar voren, die ik tegenwoordig ook wel zie bij startende collega’s. Zonder echt geland te zijn in de klas, zonder ritmes en routines te hebben opgebouwd, wil Wels er alweer uit. Er spreekt uit het denken en handelen van Wels een enorm ongeduld. Als startende leraar heeft hij onvoldoende in de gaten dat het ontwikkelen van het vakmanschap een lange en vaak lastige weg is. Uit onervarenheid groeit langzaam de ervaring. Uiteindelijk ziet Wels dit in en vindt hij zijn plek in en voor de klas.

Voor een onderwijzer in het lager onderwijs (en tegenwoordig het basisonderwijs) is lesgeven een complex beroep. Dit geldt alleen al voor de vakinhoudelijke – en vakdidactische kennis die een onderwijzer moet hebben. Als je Thijssen leest, laat hij je zien hoe zijn meester Staal in Schoolland en De gelukkige klas denkt over diverse onderdelen van het leerplan en over de aanpakken die hij hanteert. Een onderwijzer leert zijn kinderen lezen – het gemopper van Staal op de boekjes die hij hiervoor moet gebruiken is geweldig en zeer raak – maar hij leert ze ook rekenen en brengt ze kennis over de wereld bij. Over de inhoud van deze ‘vakken’ moet de onderwijzer veel kennis hebben, de leerlijnen kennen en effectieve didactieken kunnen inzetten om zijn leerlingen verder te brengen. Die zijn voor elk ‘vak’ anders. Immers, bij het leren lezen gebruik je andere didactieken dan bij een les over klimaatzones in Afrika.

Het mooie aan het werk van Thijssen is nu dat hij je op al die onderdelen die Shulman noemt meeneemt en daarbij het onbewuste en intuïtieve van het beroep van onderwijzer expliciet maakt. Ik ken werkelijk geen schrijver die dit beter heeft gedaan dan Thijssen. Wat Staal bezighoudt in en buiten de klas en wat hij zo nauwkeurig en haast filosofisch beschrijft in zijn ‘dagboek’ is voor de hedendaagse onderwijzer zeer herkenbaar. Ik zal een voorbeeld van geven uit Schoolland, dat in 1925 verscheen. Een leerlinge uit Staals klas, Hendrika Klaver, is jarig. Ze komt uit een arm gezin en haar traktatie ziet er – om Thijssen te citeren – ‘verfomfaaid en onsmakelijk’ uit. Achterin in de klas zegt een meisje dat ze de traktatie niet lust. De eerste impuls van Staal is om hier iets van te zeggen, maar hij houdt zich in: ‘meteen bedacht ik dat zoveel gerucht, hoe ondubbelzinnig ik ook mijn afkeuring uitsprak, toch min of meer pijnlijk voor de jarige zou zijn’. De schooldag begint met een leesles en het eerste wat Thijssen doet is Hendrika een lange voorleesbeurt geven. Als hierna andere leerlingen de beurt krijgen, neemt Thijssen een traktatie uit het zakje van Hendrika en eet het op. Het flikje smaakt naar verf, maar Thijssen doet het voorkomen alsof hij zelden zoiets lekkers heeft gegeten. De klas begint te loeien, want het is ongehoord dat de meester tijdens de les snoept. Daar trekt Staal zich niets van aan en neemt nog een flik. Daarbij verklaart hij dat het mocht van Hendrika. De meisjes in de klas stommelen hun bankjes uit en lopen naar Hendrika om haar ertoe te bewegen aan de snoeperij van meester Staal een einde te maken. Hendrika is echter schroomvallig en het is een andere leerlinge, Marietje de Boer, die de zak met flikken van Staals tafel grist en aan Hendrika geeft. Als net voor het speelkwartier Hendrika mag uitdelen, neemt iedereen de traktatie gretig aan en begint er tevreden aan te knabbelen. Staal heeft er door zijn interventie voor gezorgd dat Hendrika én het stralend middelpunt van de klas is én dat niemand iets negatiefs zegt over de traktatie die ze krijgen. Staal neemt daarbij – en dat is nu het sterke aan deze passage – zijn verlies. Door zijn handelen is de klas onrustig geworden. Het is een hele toer – onderwijzers zullen dit herkennen – om ze weer rustig, ordelijk en aan het werk te krijgen. Maar deze moeite is Staal meer dan waard.

Door het nadenken over en reflecteren op het onderwijs dat Wels en Staal dagelijks geven, wordt het complexe en vaak innerlijke vak van onderwijzer geëxpliciteerd. Een leraar maakt tijdens een lesdag veel snelle, vaak intuïtieve afwegingen waarvan het maar de vraag is of ze goed uitpakken. Waarom dat in dit geval bij Staal wel lukt heeft voor een belangrijk deel te maken met zijn kennis van de leerlingen in de klas. Staal weet, mede door zijn algemene pedagogische kennis, maar ook door zijn kennis en ervaring met zijn eigen klas wat hij wel of niet kan doen. Shulman – zie boven – benadrukt ook het belang van deze kennis.

Ter afsluiting

Kirschner en collega’s vatten de bespreking van het artikel van Shulman samen aan de hand van een vijftal items ‘om mee te nemen’. Het gaat om: (1) gedegen kennis van wat je onderwijst, (2) de stof op meerdere manieren kennen, (3) uitleggen en voordoen, (4) een breed repertoire bezitten waarmee je kennis kunt overdragen (voorbeelden, analogieën, etc.) en (5) de constatering dat een leraar die goed is in een bepaald vak dat niet in een ander vak hoeft te zijn.

Nog even terug naar de titel van het hoofdstuk: ‘Waarom je niet kunt onderwijzen wat je niet weet’. Van Thijssen kunnen we leren dat er aan de vijf items nog iets aan mag worden toegevoegd, namelijk dat onderwijzen lastig is als je je leerlingen niet kent.

Thijssens boeken zijn en blijven een vreugde om te lezen. Wat hij ongeveer honderd jaar geleden opschreef is nog steeds herkenbaar. Dit komt omdat het vakmanschap van Wels en Staal lijkt op dat van ons. Er verandert veel, maar in de kern is het ambacht van onderwijzer niet heel veel anders geworden. Dat maakt Thijssens werk modern. Dat is ook zo omdat datgene wat wij als onderwijzers dagelijks doen zo lekker oud(erwets) is.